
Jurisprudentie
BB5271
Datum uitspraak2007-09-11
Datum gepubliceerd2007-10-12
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers2007/059
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-12
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers2007/059
Statusgepubliceerd
Indicatie
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking overwogen dat naar zijn oordeel uitgangspunt bij meergenoemd artikel is dat de huurder ten tijde van de beoordeling van het verzoek nog het (voortgezet) gebruik heeft van de voordien gehuurde bedrijfsruimte en dat in ieder geval in de wettekst of de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat ook de huurder die de bedrijfsruimte al heeft ontruimd nog een beroep op de ontruimingsbescherming van dit artikel toekomt, waardoor in wezen wederterbeschikkingstelling kan worden afgedwongen.
De grieven 2 en 3 richten zich blijkens hun toelichting tegen het voorgaande en worden naar het oordeel van het hof terecht voorgesteld. In het tweede lid van artikel 7:230a BW is bepaald dat het eerste lid van dit artikel, waarin aan de huurder de mogelijkheid wordt gegeven om na het einde van de huurovereenkomst de rechter te verzoeken om de termijn van ontruiming te verlengen, niet geldt in geval de huurder zelf de huur heeft opgezegd, uitdrukkelijk in de beëindiging heeft toegestemd of veroordeeld is tot ontruiming wegens niet nakoming van zijn verplichtingen. Deze opsomming is limitatief en uit de overige wettekst noch uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om daarnaast als voorwaarde voor de toepasselijkheid van deze ontruimingsbescherming te laten gelden dat de huurder nog steeds de gebouwde onroerende zaak of gedeelte daarvan in gebruik heeft. Een andere opvatting zou ertoe kunnen leiden dat een verhuurder de aan de huurder toekomende ontruimingsbescherming eenvoudig teniet kan doen door de huurder het (voortgezet) gebruik te ontzeggen of onmogelijk te maken. Dat zou in strijd zijn met de strekking van het artikel en de daarin opgenomen bescherming van de huurder.
Uitspraak
11 september 2007
vijfde civiele kamer
rekestnummer 2007/59
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker], handelende onder de naam
[handelsnaam],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
procureur: mr. K.V. van Weert,
tegen:
de vennootschap onder firma
[verweerder sub 1] V.O.F,
gevestigd te [vestigingsplaats],
en haar vennoten
[verweerder sub 2] en
[verweerster sub 3],
beiden wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
procureur: mr. R.C.J.E. de Nerée tot Babberich.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Tiel) van 25 oktober 2006, gegeven tussen verzoeker in hoger beroep (hierna te noemen: [verzoeker]) als verzoeker en verweerders in hoger beroep (hierna - gezamenlijk in enkelvoud - te noemen: [verweerder], dan wel [verweerders sub 2 en 3]) als verweerders. Van die beschikking is een fotokopie aan deze beschikking gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 23 januari 2007 ingekomen beroepschrift is [verzoeker] in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking. Daarbij heeft [verzoeker] vijf grieven tegen deze beschikking gericht en het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw recht doende:
1. primair: [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren omdat het gehuurde als bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) is aan te merken en dus niet als bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW;
2. subsidiair, alleen voor het geval het gehuurde niet kan worden aangemerkt als bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW, [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren omdat de tussen partijen sedert 1 oktober 2001 van kracht zijnde huurovereenkomst ook na 11 februari 2006 is blijven voortduren;
3. meer subsidiair, voor het geval de tussen partijen sedert 1 oktober 2001 van kracht zijnde huurovereenkomst wel op rechtsgeldige wijze tegen 11 februari 2006 is opgezegd dan wel per 11 februari 2006 is geëindigd én de ontruiming daarvan op rechtsgeldige wijze is aangezegd, de termijn waarbinnen ontruiming van het gehuurde dient plaats te vinden, te verlengen tot (thans) twee (keer één) jaar, althans een door het hof te bepalen termijn, een en ander na het op rechtsgeldige wijze eindigen van deze huurovereenkomst;
4. [verweerders sub 2 en 3] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de procedure, waaronder begrepen het salaris en de verschotten van zijn procureur.
2.3 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 19 maart 2007, heeft [verweerder] het hof verzocht het verzoek van [verzoeker] af te wijzen, kosten rechtens.
2.4 Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken.
2.5 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 april 2007. [verzoeker] is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E.J. Nieuwenhuys, advocaat te Utrecht. Namens [verweerder] is verschenen mr. K.B. Larooij, advocaat te ‘s-Gravenhage. Daarbij heeft mr. Nieuwenhuys pleitaantekeningen overgelegd.
3 De motivering van de beslissing
3.1 In eerste aanleg heeft [verzoeker], na wijziging van zijn verzoekschrift van 7 april 2006, de kantonrechter voorwaardelijk verzocht te beschikken zoals hiervoor onder 2.1 is weergegeven. Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek en hem veroordeeld in de kosten van de procedure.
3.2 [verzoeker] kan zich met deze beschikking niet verenigen. Hij stelt in een algemene grief dat de kantonrechter door zijn beslissing buiten het toepassingsgebied van artikel 7:230a BW is getreden dan wel dat artikel ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten.
3.3 Het hof overweegt dat, ondanks het appelverbod van artikel 7:230a lid 8 BW, volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad hoger beroep openstaat indien dit artikel door de kantonrechter ten onrechte buiten toepassing is gelaten dan wel ten onrechte of met verzuim van essentiële vormen is toegepast. Nu [verzoeker] zijn verzoek in hoger beroep op een van deze gronden baseert, kan hij worden ontvangen in hoger beroep.
3.4 De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking overwogen dat naar zijn oordeel uitgangspunt bij meergenoemd artikel is dat de huurder ten tijde van de beoordeling van het verzoek nog het (voortgezet) gebruik heeft van de voordien gehuurde bedrijfsruimte en dat in ieder geval in de wettekst of de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat ook de huurder die de bedrijfsruimte al heeft ontruimd nog een beroep op de ontruimingsbescherming van dit artikel toekomt, waardoor in wezen wederterbeschikkingstelling kan worden afgedwongen.
3.5 De grieven 2 en 3 richten zich blijkens hun toelichting tegen het voorgaande en worden naar het oordeel van het hof terecht voorgesteld. In het tweede lid van artikel 7:230a BW is bepaald dat het eerste lid van dit artikel, waarin aan de huurder de mogelijkheid wordt gegeven om na het einde van de huurovereenkomst de rechter te verzoeken om de termijn van ontruiming te verlengen, niet geldt in geval de huurder zelf de huur heeft opgezegd, uitdrukkelijk in de beëindiging heeft toegestemd of veroordeeld is tot ontruiming wegens niet nakoming van zijn verplichtingen. Deze opsomming is limitatief en uit de overige wettekst noch uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om daarnaast als voorwaarde voor de toepasselijkheid van deze ontruimingsbescherming te laten gelden dat de huurder nog steeds de gebouwde onroerende zaak of gedeelte daarvan in gebruik heeft. Een andere opvatting zou ertoe kunnen leiden dat een verhuurder de aan de huurder toekomende ontruimingsbescherming eenvoudig teniet kan doen door de huurder het (voortgezet) gebruik te ontzeggen of onmogelijk te maken. Dat zou in strijd zijn met de strekking van het artikel en de daarin opgenomen bescherming van de huurder.
3.6 Aldus is de kantonrechter buiten het toepassingsgebied van het tweede lid van artikel 7:230a BW getreden en heeft hij het eerste lid van dit artikel ten onrechte niet toegepast. In het verlengde hiervan slaagt ook grief 4 en behoeft grief 1 geen verdere bespreking.
3.7 Dit leidt tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing van de zaak naar de kantonrechter, nu deze over de zaak nog niet inhoudelijk heeft beslist.
3.8 Als in het ongelijk gesteld zal [verweerder] in de kosten van dit hoger beroep worden veroordeeld.
4 De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en wijst de zaak terug naar de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, lokatie Tiel) voor verdere afdoening;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [verzoeker] tot aan deze uitspraak begroot op € 248,- aan griffierecht en € 1.788,- voor salaris van de procureur;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van der Poel, Prakke-Nieuwenhuizen en Duitemeijer en is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 11 september 2007.